6. Le présent

Texte à trous

Conjugue les verbes au présent dans les trous. Quand tu as complété tous les trous, clique sur le bouton "Correction". Attention : respecte bien les majuscules !!!
Ik (wonen) in Brussel. Die stad (liggen) in België. U (wonen) in Sint-Idesbald, nietwaar ? (Spreken) U Nederlands thuis ? (Hebben) u ook dieren ? En wat (zijn) je lievelingshobby ?
Mijn zus (werken) in een school. Ze (zien) er gelukkig uit. Mijn broer (werken) in een postkantoor. Hij (hebben) een snor. En jij? Wat (doen) je ouders ?
Mijn vriendinnetje en ik (fietsen) elke dag naar school. En jij ? (Gaan) je naar school met de auto ? (Vertrekken) je alleen of met je broer ? (Wachten) je op hem om naar school te gaan ?