(Je) .......... ga vaak naar de bioscoop.
- Je
- I
- Ich
- Ik
Bent (vous (forme polie)) .......... de leraar Nederlands van Sainte-Ursule ?
- Jullie
- u
- Julie
- Uw
Gaan (nous) .......... een pizza eten ?
- we
- wie
- ons
- onze
Vandaag, regent .......... (il) veel !
- hij
- ze
- het
- je
Komen (vous) .......... met de tram of met de bus ?
- u
- jullie
- hun
- hen
Herinner (tu) .......... je je vakantie ? (Te souviens-tu de tes vacances ?)
- je
- jou
- jouw
- jullie
(Mijn broer) .......... speelt vaak met zijn zusje.
- Er
- He
- Hij
- Hem
(Jouw zus) .......... fietst elke dag naar school !
- Ze
- Haar
- Je
- Jij
(De leerlingen van Sainte-Ursule) .......... studeren te veel !!!
- Hij
- Ze
- Het
- Jullie
(Mijn vrienden en ik) .......... mogen nu een bier gaan drinken.
- Jullie
- We
- Ze
- Het