a) Hij gaat naar school met (“son”) ………………… fiets.
- hij
- hem
- hen
- zijn
b) Is het (“votre” (forme polie)) ………………… vrouw ? Oops... Sorry...
- jullie
- jouw
- u
- uw
c) We gaan met (“nos”) ………………… leraars naar de bioscoop.
- ons
- onze
- we
- wijn
d) Roméo Frigosketapris spreekt altijd met (“sa”) ………………… nicht.
- zijn
- haar
- hen
- hun
e) Neem (“ton”) ………………… boek !
- jij
- je
- jouw
- jullie
f) Sandra Jaifroid plakt een postzegel op (“son”) ………………… bank.
- zijn
- haar
- ze
- hij
g) Is dat (“leur”) ………………… klas ?
- ze
- hen
- hun
- zijn
h) Hoe vind je (“notre”) ………………… huis ?
- we
- wij
- ons
- onze
i) Philip en Morris zijn de vrienden van Tarzan. Ze zijn dus (“ses”) ………………… vrienden.
- zijn
- haar
- hen
- hun
j) Ik ben klaar met (“mon”) ………………… toets Nederlands.
- ik
- me
- mij
- mijn