Mijn school is heel (leuk) ………………………
Ik heb (nieuw) ……………………… vrienden ontmoet.
Dat is geen (mooi) ……………………… hond !
(Groot) ……………………… huisjes te koop !
(klein) ……………………… flatje te huur !
Die auto rijdt te (snel) ………………………
Hij drinkt (koel) ……………………… bier.
Ik heb een (hout) ……………………… tafel gekocht.
Alain Dissoir is een (lief) ……………………… jongen.
Ik heb een (rood) ……………………… pet gekocht.